--

Die kinders uut de stad bunt toch anders

‘Weertje hè?’
‘Zeg dat.’
‘Kan je merken dat het herfst is hè?’
‘Ja, tis weer voorbij die mooie zomer.’
‘Hahaha.’
Zomaar een praatje over het weer dat ik opvang bij de lift. Mensen doen vaak aanmatigend over gesprekken die over het weer gaan. Het is ook een basaal onderwerp. Tegelijkertijd is het weer iets wat we allemaal met elkaar gemeen hebben. Of we nou de vloeren boenen of ervoor moeten zorgen dat ons bedrijf uit de rode cijfers blijft: we zijn allemaal door de regen naar ons werk gekomen.
De gesprekken die ik met ouderen in het verpleeghuis voer gaan meestal over wat ze belangrijk vinden in het leven, waar ze zich zorgen over maken en waar ze naar verlangen. Maar meestal begint zo’n gesprek met het weer. ‘Wat gaat het tekeer hè? Je had toch wel een regenjas bij je?’
Afgelopen week was ik in gesprek met een vrouw, ik noem haar even Mien. Mien is boos op een aantal medebewoners die vreselijk over de regen hebben zitten klagen. ‘Weten ze dan niet dat het al veel te lang droog is? Ze willen alleen maar zon, om lekker in te zitten. Maar zonder regen hebben zij straks geen eten meer! Kun je toch merken dat ze uit de stad komen hè? Die denken dat de pakken melk aan de bomen groeien!’ Mien is zelf ‘een boerendochter’, iets wat ze iedereen met trots vertelt.
Ik moest denken aan mijn oma, een boerenvrouw. Mijn nicht en neefjes (de kinderen van haar ene zoon) hebben altijd op het platteland  gewoond. Mijn broers en ik (de kinderen van haar andere zoon) groeiden op in de stad. Mijn oma zei toen wij nog klein waren tegen mijn moeder: ‘die kinders uut de stad bunt toch anders’. Het is me nooit helemaal duidelijk geworden waar dat ‘anders’ in zat. Misschien waren we anders omdat we onze modderschuiten niet bij mijn oma’s achterdeur uittrapten en naar binnen sjeesden, maar verlegen bij de voordeur stonden te dralen. Misschien omdat we de kalfjes niet aan onze vingers durfden te laten sabbelen. Misschien omdat we als de dood waren voor de hond van mijn oom die het formaat had van een volwassen grizzly beer (dat is in ieder geval hoe ze opdoemt in mijn nachtmerries). Of misschien was het omdat we vegetariërs waren. Totaal onbegrijpelijk: ‘maar soep met bal’n en een beetje toniensalade, dat lusten jullie toch wel?’
In het verpleeghuis is die wig dus ook voelbaar. De wig tussen Mien, de boerendochter, ‘en die uit de stad, met die opzichtige sieraden’. Ik noem haar even Truus. Truus uit de stad denkt volgens Mien alleen aan haar eigen plezier en aan haar eigen behoeften – in de zon zitten bijvoorbeeld. Ze maakt zich geen zorgen om de toekomst, geen zorgen om de aarde. ‘Van die mensen gaat de wereld kapot.’ Daar kan ik haar moeilijk ongelijk in geven, maar of die verdeling gelijk op gaat met mensen uut de stad of boerenkinders? Ik heb er zo mijn twijfels over. Hoe dan ook, wanneer ik naar huis fiets en de regen langzaam door mijn jas sijpelt tot zelfs mijn ondergoed doorweekt is, denk ik alleen aan de dorstige plantjes. En dat voor iemand uut de stad.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *