Er staan drie mensen buiten te wachten. Ik weet niet waarop en ben er niet zeker van of ze dat zelf wel weten. Mogen we niet naar binnen? Er komt nog iemand aanlopen. Hij kijkt eerst naar ons en wacht dan ook. Benedictus heeft gelijk, we zijn schapen. Dat behoeft geen verdere uitleg. Maar wat als we allemaal wachten omdat iedereen dat doet, terwijl in de hele winkel geen klant te bekennen is? Een van de wachtenden denkt blijkbaar hetzelfde en loopt gewoon naar binnen. Daar krijgt hij direct spijt van. De man vooraan blijkt een medewerker en wijst geïrriteerd op een klein postertje achter hem: winkelwagen verplicht. De wachtende mensen komen in beweging.
Ze hebben bij de bouwmarkt drie soorten winkelwagentjes. Nummer één is het gewone wagentje dat we van de supermarkt kennen. Nummer twee is een slag groter, een soort steekwagen. Nummer drie is weer een slag groter, een soort steiger op wielen waar je hele deuren mee kan vervoeren. De laatste winkelwagentjes worden meegenomen en ook de steekwagens zijn al gauw op. Ik blijf wachten. De medewerker zegt dat ik ook die grote mee mag nemen. Ik kijk om – om eerlijk te zijn dacht ik dat het een onderdeel van de overkapping was. ‘Ik wacht wel even’, antwoord ik. ‘Dan kan je lang wachten, het is hartstikke druk.’ Ik knik aarzelend. Met kloppend hart rijd ik zo’n steiger uit de stalling en manoeuvreer hem door de poortjes bij de ingang. Ondanks mijn voorzichtigheid ram ik hem meteen tegen een van de wanden, maar die zijn afgezet met aluminiumplaten (ik weet nu waarom). Ik begrijp nooit iets van de indeling van de bouwmarkt. Dat is nooit leuk, maar zeker niet als je een wagen ter grote van een tank voort moet duwen. En natuurlijk kan ik niet vinden wat ik zoek. Ik rijd eerst helemaal naar de ene uithoek, waar je dingen kan laten zagen, vervolgens helemaal naar de andere uithoek, waar de toiletpotten uitgestald staan. De schade: een van een loungebank gesleurd kussen, een omgevallen kinderfiets en een wankelende stapel dozen die ik nog net kan tegenhouden. Uiteraard kom ik er na lang zoeken achter dat de autolampjes zich pal naast de ingang bevinden. Ik houd mijn lampje (lengte: 1 centimeter, doorsnee 0,7 centimeter) maar in mijn hand, want mijn kar is alleen geschikt voor voorwerpen met een doorsnede van minimaal twee meter. Terwijl mijn lampje langzaam over de lopende band rolt, probeer ik mijn kar langs de kassier te krijgen zonder zijn poten eraf te maaien. Het gaat allemaal net goed. Bij de uitgang staat een andere medewerker om mijn karretje aan te nemen en te ontsmetten (die had zich haar carrière vast ook anders voorgesteld). Ze lacht wanneer ze mijn kleine tasje ziet en nergens zakken cement of emmers verf. ‘Ik had alleen een autolampje nodig’, zeg ik. Ze knikt. Even ben ik bang dat ze belerend zal zeggen: ‘ja mevrouw, we moeten allemaal ons steentje bijdragen, u ook.’ Maar ze schudt haar hoofd. ‘Het is toch eigenlijk verschrikkelijk’, zegt ze wanneer ze mijn rijdende steiger met gevaar voor eigen leven overneemt. ‘Ja’, antwoord ik, ‘het is eigenlijk verschrikkelijk.’
Als de economie inderdaad naar de klote gaat, dan trek ik het boetekleed aan. Ik ga namelijk alleen nog iets kopen als het verschrikkelijk belangrijk én heel erg kapot is.